Science & Fiction

Actueel

Kennis kan de verwondering voeden

Naar aanleiding van de film Alice in Wonderland (Tim Burton, 2010) reflecteerde hoogleraar Politiek en Bestuur Barbara Vis op wetenschap die haar vrolijk maakt. In goede wetenschap gaat het volgens haar om samenwerking en om verwondering: het continu blijven bevragen van wat vanzelfsprekend lijkt. Onderstaande tekst is een licht bewerkte versie van de inleiding die  zij hield op de openingsavond van de filmreeks Science & Fiction: De vrolijke wetenschap.

Continu vragen stellen

Wat is wetenschap waar je vrolijk van wordt? Terugkijkend op de vijftien jaar die ik inmiddels in de wetenschap werkzaam ben, heeft dit voor mij alles te maken met verwondering. U heeft vast wel een idee bij wat verwondering is. De Nederlandse filosoof Cornelis Verhoeven zegt er in zijn Inleiding tot de verwondering (1967) het volgende over:

‘Verwondering is een zekerheid die pas is bevestigd en nog niet de verwachting heeft verloren dat haar tegendeel zal blijken. Dat sluit de kennis van datgene wat de verwondering wekt niet uit; integendeel: hoe groter onze kennis van iets is, des te duidelijker beseffen wij dat die kennis nooit uitputtend is. Kennis kan de verwondering voeden, omdat zij de mogelijkheden van anders-zijn kan stellen tegenover het zo-zijn.’

Deze verwondering is doorgaans een resultante van het stellen van vragen. Van het niet zomaar aannemen dat iets zo is, maar continue bevragen of iets is, en zo ja, hoe en waarom dan. Alice in Wonderland is een exercitie in verwondering. Verwondering over wat kan, wat is, en wie is.

Zo bezien is het ook een uitstekende keuze geweest van de oprichters van het departement Bestuurs- en Organisatiewetenschap (USBO) om Alice in Wonderland als thema voor de inrichting van hun gebouw te kiezen. Citaten uit Alice in Wonderland zijn daar in de collegezalen, op de glazen deuren en wand-bedekkende foto’s op de wanden, te vinden.

Vanmiddag gaf ik bijvoorbeeld college in een zaal met een foto van een man die in niet zo fraai uitziende kleren en met armen en benen wijd op het strand ligt. Het is onduidelijk hoe het met hem gaat. Op de naastgelegen boulevard lopen flink wat mensen die, waarschijnlijk, niet kijken of hem negeren. Dit zet de studenten en docenten hopelijk aan tot het stellen van vragen zoals: wat zien we hier eigenlijk? En waarom is dat zo?

Niet vanzelfsprekend aannemen dat iets is zoals het is, maar het stellen van wat, hoe en waarom-vragen is voor mij de kern van vrolijk makende, want goede, wetenschap.

Buiten de gebaande paden treden om verder te komen

Dit betekent dat je je als wetenschapper net als Alice soms buiten de gebaande paden moet treden om verder te komen.

Ik heb dit al vroeg in mijn carrière ervaren. Mijn promotieonderzoek zou gaan over de vraag of er sprake was van een verschuiving van passief arbeidsmarktbeleid, zoals het verstrekken van werkloosheidsuitkeringen, naar actief arbeidsmarktbeleid met bijvoorbeeld trainingen voor werklozen. Hiertoe zou ik kijken naar de uitgaven aan deze typen beleid voor flink wat Europese landen over een lange periode. Het gevonden patroon diende vervolgens verklaard te worden door bijvoorbeeld institutionele verschillen of politieke kleur. Toentertijd, in 2004, waren dit vragen waarover prima een proefschrift viel te schrijven. De vragen waren echter ook vrij saai. Ze konden weliswaar prima beantwoord worden maar te betwijfelen was of dat veel nieuwe inzichten op zou leveren.

Desalniettemin ging ik aan de slag met het in kaart brengen van de uitgaven aan de verschillende typen beleid. Al snel constateerde ik — door het, wellicht onbewust, continue bevragen van wat ik zag in de data — dat de interessante variatie niet tussen landen zat, maar tussen regeringen. Zo bleken opeenvolgende kabinetten van dezelfde politieke kleur soms heel andere keuzes te maken; verschillen die niets te maken konden hebben met de rol van instituties of politieke kleur — want die bleef immers gelijk. Wat voor mij de opmerkelijke vraag was, was waarom sommige van die kabinetten hun handen durfden te branden aan het snijden in uitkeringen (wat impopulair was onder kiezers) terwijl gelijksoortige kabinetten dit niet deden. Waarom namen sommige regeringen wel het risico om stemmen te verliezen, en andere niet? Dat was de echt interessante vraag.

Op deze vraag was mogelijk geen antwoord, maar als dit antwoord er wel zo komen, zou dit zeker een waardevolle bijdrage zijn. Het antwoord kwam er gelukkig en wel door gebruik te maken van inzichten uit andere vakgebieden: de psychologie en gedragseconomie.

Kort gezegd konden inzichten uit die vakgebieden de variatie tussen regeringen prima verklaren. Als een regering verliezen ervaarde, bijvoorbeeld een verslechterende sociaaleconomische situatie, was zij bereid om riskante besluiten te nemen. Wanneer zij winsten ervaarde, nam zij zulke besluiten niet. Merk op dat hoewel dit intuïtief wellicht heel logisch klinkt, het ingaat tegen het — ook intuïtieve — idee dat je het dak repareert als de zon schijnt en niet als het regent.

Het was niet eenvoudig om mijn collega’s te overtuigen van mijn aanpak, die naast het stellen van een ander type vraag ook een ander soort, namelijk een multidisciplinaire, oplossing vereiste. De opbrengst was echter groot: de publicatie die ik samen met een collega schreef, behoort inmiddels tot de standaardreferenties in het veld.

Vrolijke wetenschap – door samenwerking

Hiermee raak ik meteen aan een ander aspect van wetenschap dat vrolijk maakt — samenwerking. Ook hier is de parallel met Alice in Wonderland duidelijk: om te worden wie ze moet zijn, moet Alice samenwerken. Soms met onverwachte figuren. Dat is in de wetenschap, gelukkig, niet anders.

De belangrijke maatschappelijke vraagstukken van vandaag en morgen zijn zelden tot nooit op te lossen door één discipline, laat staan door één wetenschapper. Het is geweldig om te ervaren dat bij de Utrecht Universiteit het samenwerken over de grenzen van disciplines heen enorm wordt gestimuleerd en gewaardeerd. Zo buigen bestuurskundigen, psychologen, juristen, economen en politicologen als ik zich samen over de vraag hoe inzichten over gedrag kunnen worden ingezet om de kwaliteit van publieke instituties en hun beleid te verbeteren. Hoe kunnen we er bijvoorbeeld voor zorgen dat regeringen wel het dak gaan repareren als de zon schijnt?

Als je samenwerkt met collega’s uit andere disciplines komt de verwondering vaak bijna vanzelf. Politicologen gaan er bijvoorbeeld van uit dat politici, doordat ze op een bepaalde manier geselecteerd worden, kenmerken hebben die afwijken van de rest van ons. Een psycholoog verbaast zich er dan wellicht over dat de politicoloog wil onderzoeken onder welke omstandigheden zij zich net als andere mensen gedragen. De politicoloog, op haar beurt, kan zich er dan weer over verbazen dat de psycholoog zich hierover verbaast.

Beiden beseffen, hopelijk, dat hun kennis niet uitputtend is. En daarmee zijn we terug bij het citaat van Verhoeven: kennis kan de verwondering voeden.